Het is in september van het jaar 1536 als de Bourgondische veldheer Schenck van Toutenburg op last van Karel V het stadje Appingedam in handen krijgt. Het stadje staat onder bevel van twee krijgsheren, namelijk Meinderd van Ham en Berend van Hackfort. De Damster burgers krijgen hetzelfde recht bij de overgave van de bezetting als de soldaten, de lieden die willen blijven moeten zich voor Schenck verantwoorden of ze moeten de Appingedam verlaten. Schenck legt in Appingedam onder leiding van overste Hans Hesse een garnizoen. De commandant van het garnizoen krijgt van Schenck onder andere de opdracht om alle vestingwerken te slopen. In 1562 legt Hesse een verklaring af, waaruit blijkt dat hij dat inderdaad heeft gedaan.
Dit is echter maar een deel van wat Schenck hem heeft bevolen. Schenck heeft hem namelijk opgedragen 'gaer en geheell te slichten, met huesen ende alle geboute'. Dit is namelijk precies de opdracht die de veldheer van landvoogdes Maria van Hongarije heeft gekregen. Niet alleen de vestingwerken moeten worden gesloopt, maar ook alle huizen en andere bouwwerken. De landvoogdes heeft hem in een brief van 16 september 1536 vanuit Brussel laten weten dat de vesting Appingedam ‘niet meer nodig was’ en het voortbestaan ervan zou alleen maar kosten en overlast veroorzaken. De koningin draagt Schenck daarom op ‘die van Groeningen ende den Ommelanden’ te gelasten het vlek geheel te slopen, ‘voor zover u dat nog niet al hebt gedaan’.
Hesse heeft echter geen haast gemaakt om Appingedam geheel met de grond gelijk te maken, want ‘ettelicke vrunden’ hebben zich bij Hesse gemeld en gevraagd om geen haast te maken met al dat sloopwerk. De commandant van het garnizoen heeft daarom de sloop, volgens zijn eigen verklaring, op haar beloop gelaten en de Damster bevolking hebben daar dankbaar gebruik van gemaakt om van Jurgen Schenck gedaan te krijgen dat de huizen mogen blijven staan.
Het is onduidelijk van wie Hesse het bevel krijgt, maar er komt een opdracht binnen die Hesse gebiedt het Augustijnenklooster in Appingedam te slopen. Ook dit gaat echter niet door, want ‘broeder Hindrick van Sloeten’ krijgt in Brussel van Jurgen Schenck te horen dat het klooster mag blijven staan. Er is maar één reden waarom Schenck daarvoor toestemming heeft gekregen: zijn eigen broer ligt daar begraven.
En zo blijft Appingedam voor de stad Groningen nog altijd een doorn in het oog. Er mag maar één stad zijn en dat is en blijft Groningen. Zo’n dertig jaar later, in 1565, krijgt de syndicus van de stad Groningen, Hessel Aysma de opdracht om er bij de regering in Brussel op aan te dringen om de dertig jaar geleden gemaakte belofte na te komen, namelijk de afbraak van geheel Appingedam. Gelukkig reageert de toenmalige landvoogdes Margaretha van Parma afwijzend op het verzoek van de stad Groningen. Ze vindt dat de Groningers in 1536 met veel meer nadruk op de afbraak van Appingedam hadden moeten aandringen en dat hebben ze nagelaten. Ook zijn de Groningers eerder akkoord gegaan met een uitspraak van het Hof in de handelsconflicten tussen de stad en Appingedam. Hiermee hebben ze te kennen gegeven vrede te hebben met het voortbestaan van het stadje. Ook vindt Margaretha dat de Groningers in die tijd de indruk hebben gewekt dat door het slopen van de vestingwerken van Appingedam aan de belofte van de keizer is voldaan.
Bronnen:
|